419 keer bekeken
0
g
the lonely mill de Ster
Het jaar 1721 wordt veelal als stichtingsjaar voor houtzaagmolen De Ster aangehouden. Ook de molenbaard, van de in 1998 herbouwde molen, vermeldt 1721 als oorspronkelijk bouwjaar. De bron voor dit jaartal is het standaardwerk over de molens in de stad Utrecht van W.A.G. Perks . In Zes Eeuwen Molens in Utrecht schrijft hij: 'In 1721 werd door de vroedschap aan Jordan van de Ven, van beroep rademaker, en Arien van de Starren toestemming gegeven voor de bouw van een zaagmolen op land en weide aan de noordzijde van de Leidse Vaart, toebehorende aan het St. Jobsgasthuis.‘ Over een tweede aan de Leidse vaart gebouwde molen schrijft hij: 'Een van de oprichters van de eerste zaagmolen aan de Leidse Vaart, Arien van de Starren genaamd, kreeg in 1739 toestemming om op grond van Gerard van Beest, van beroep procureur, een grote zaagmolen te bouwen om het zwaarste hout dat alhier gebruikt werd, te kunnen zagen. Hij mocht tevens een woonhuis bouwen en een kolk graven, mits de scheepvaart niet werd belemmerd en de vaart op behoorlijke diepte zou worden gehouden. Deze molen was de westelijke van de twee aan de noordzijde van de Leidse Vaart.
Op een prent, als illustratie opgenomen in Zes Eeuwen Molens in Utrecht, van J. van Hiltrop (1782) zijn beide molens afgebeeld. Perks schrijft in het bijschrift: '... vooraan de zaagmolen De Ster, naar achteren De Bijgeval, die hier nog als paltrok is afgebeeld ...'. Perks neemt aan dat De Bijgeval in 1815 is 'vernieuwd'. De zaagmolen van het type paltrok zou in dat jaar vervangen zijn door een type met molen op zaagschuur.
Bij de conclusies van Perks kunnen, en zijn ook in het verleden wel, vraagtekens gezet. Met name de constatering dat de tweede, aan de Leidsche Vaart, gebouwde, zaagmolen een molen van het type paltrok zou zijn geweest is voor discussie vatbaar. Wanneer de tweede zaagmolen geschikt zou zijn ‘om het zwaarste hout dat alhier gebruikt wordt te kunnen zagen’ dan ligt het meer voor de hand dat deze molen een zes- of achtkantige molen op zaagschuur moet zijn geweest en geen paltrok.
Volgens een notariële akte , die zich in het Gemeentearchief van Utrecht bevindt, besluiten Jordaan van der Ven en Ary van der Star in 1740, om de gezamenlijke exploitatie van een zaagmolen ’staande en gelegen aan de noordsijde van de Leydse Vaart buyten deser stads Catharine poort, genaamt St. Job’ te beëindigen. De grond waarop de molen staat is ’erfpacht goed van het Jobs gasthuis ’t Utrecht’. Met de molen die ze ‘enige jaren geleden, te zamen voor hunne gemene reekeninge hadden doen opbouwen’ gaan ze ‘voortaan ijder voor hunne eyge reekeninge en profijte … werken’. Over het gebruik van de molen worden afspraken gemaakt, onder meer dat: ‘… zij comparanten van nu voortaan ijder bij beurte ven eene lopende maand, bereyds ingegaan zijnde met den tienden jongstleden met eene sleede, te weeten, den een met de voor en de andere met de achtersleede, voor hunne eyge reekeninge, en particuliere bate en schaden, met ijders eyge volk en met haar eyge gereedschappen, de welk zij ook voor eygen lasten zullen moeten betalen en onderhouden, op de voorszegde moolen zullen mogen zagen en doen zagen …’ Het gebruik van de woorden voor- en achterslede doet sterk vermoeden dat het om een zaagmolen van het type paltrok moet gaan. Bij een paltrok wordt de hele molen op de wind gezet in tegenstelling tot een zes- of achtkantige molen op zaagschuur. Bij deze twee laatste typen wordt alleen de kap van de molen op de wind gezet. Ten opzichte van de wind en van het wiekenkruis staan de zaagsleden telkens in een andere positie en hebben de begrippen voor- en achterraam geen betekenis.
Een jaar eerder, in 1739, is Ary van der Star een schuld aangegaan ‘tot het maken van een nieuwe saagmolen aan de Leijtsevaart’. Onder hypothcair verband wordt daarvoor gebracht ‘de helft van de saagmolen genaamt Job’. De nieuwe molen komen we weer tegen in een testament van 30 juli 1764. De molen wordt daarin omschreven als een ‘achtkante houtzaagmolen met de huijsinge ende lootsen’ staande ‘op erfpachtgrond van wijlen de heer Gerard van Beest’.
De helft van de houtzaagmolen Job blijft tot 1805 in de familie van der Ven. Uit een erfpachtbrief van het St. Jobsgasthuis blijkt dat Matthias van der Ven zijn helft in de molen dan heeft verkocht aan Maximilliaan Louis van Utenhoven. De molen staat nog steeds op erfpachtgrond van het St. Jobsgasthuis en nieuwe eigenaar heeft verzocht hem de grond in eeuwige erfpacht te geven. Voor een bedrag van 20 guldens jaarlijks wordt hem dat door de huismeesters van het gasthuis gegund. De molen is in de erfpachtbrief omschreven als een ‘zekere palsrok houtzaagmolen‘.
De twijfels bij de door Perks getrokken conclusies over de twee houtzaagmolens aan de Leidsche Vaart blijken achteraf juist te zijn geweest. De eerste zaagmolen, de molen van 1721, was een paltrok vernoemd naar de eigenaar van de grond: het St. Jobs gasthuis. In 1815 wordt, na brand, deze paltrok vervangen door een zeskantige molen op schuur. De molen krijgt dan ook een nieuwe naam: De Bijgeval. De tweede molen, die van 1739, was een achtkantige molen op zaagschuur. De molen is vernoemd naar z’n eerste eigenaar: Ary van der Starre. Op de baard van de oorspronkelijke molen zal die naam, samen met het jaartal 1739, gestaan moeten hebben. Dit in tegenspraak met jaartal 1721dat nu als bouwjaar van de molen vermeldt staat. Van de oorspronkelijk baard zijn geen afbeeldingen bekend en we kunnen alleen op grond van archiefmateriaal de gegevens reconstrueren.
Alle rechten voorbehoudenMeer info tonen
Opmerkingen